Sinds de publicatie van mijn goed bekeken video-essay ‘Luisteren is als wandelen in de Kruidtuin’ kreeg ik een paar keer de vraag waar precies ik had gelezen dat Nietzsche zo’n fan was van Bizet’s Carmen. Verschillende kijkers/luisteraars wilden hier wel graag iets meer over weten. Hieronder geef ik het bewuste fragment uit (hoe kan het anders) ‘Het geval Wagner’. Ik nam het uit het zeer lezenswaardige boekje ‘Nietzsche contra Wagner’, in de Arbeiderspers reeks ‘Privé-domein’, vertaling Hans Driesen 1994. Het onderstaande fragment staat daar op bladzijde 11 en 12.
Voor alle duidelijkheid: ik ben geen fan van Nietzsche en geen tegenstander van Wagner, of omgekeerd (wat dat laatste ook moge betekenen). Wat mij vooral trof in Nietzsche’s tekst is dat hij zo precies beschrijft wat er met ons kan gebeuren als we herhaaldelijk naar dezelfde muziek luisteren. De vertrouwdheid ermee maakt onze geest vrij om onbeschroomd en zelfs gestimuleerd op andere dingen door te denken. Je kan je gedachten laten gaan, net omdat je niet per se aandachtig moet luisteren. Ook het beeld dat hij door dat veelvuldig naar hetzelfde luisteren zijn oren ‘onder deze muziek’ kan begraven, ‘haar oorzaak’ hoort, ‘haar ontstaan’ beleeft is een beeld dat mij in mijn eigen muziekbeleving niet loslaat. En in mijn persoonlijke beleving van het wandelen langs (min of meer) vaste routes neem ik een vergelijkbaar effect waar.
Zo, daarmee heb ik al een beetje voldaan aan ‘s lezers wens wat preciezer te weten wat Nietzsche zei. Volgens mij verkoopt hij soms ook lulkoek (wie niet hé), maar het onderstaande is echt de nagel op de kop, vind ik.
“Ik hoorde gisteren – wilt u me geloven? – voor de twintigste keer Bizets meesterwerk. Ik bleef alweer zitten, een en al serene concentratie; ik liep alweer niet weg. Deze zege over mijn ongedurigheid verbaast me. Hoezeer een dergelijk werk iemand tot een beter mens maakt! Men wordt daarbij zelf tot een ‘meesterwerk’. – En inderdaad, elke keer dat ik Carmen hoorde, leek het wel of ik meer filosoof, een betere filosoof werd dan ik me anders voelde: zo lankmoedig geworden, zo gelukkig, zo Indisch, zo stoelvast… Vijf uur zitten: eerste etappe van de heiligheid! – Mag ik zeggen dat Bizets orkestgeluid bijna het enige is dat ik nog kan verdragen? Dat andere orkestgeluid dat momenteel in zwang is, het wagneriaanse, grof, tegelijkertijd gekunsteld en ‘onschuldig’ en daardoor in één klap alle drie de zintuigen van de moderne ziel aansprekend – hoe nadelig is dit orkestgeluid van Wagner voor mij! Ik noem het sirocco. Ik begin onaangenaam te zweten. Met mijn mooi weer is het afgelopen.
Deze muziek lijkt me volmaakt. Ze komt lichtvoetig en soepel aanlopen, een en al hoffelijkheid. Ze is beminnelijk, ze zweet niet. ‘Het goede is lichtvoetig, al het goddelijke loopt op tere voetjes’: de eerste stelling van mijn esthetica. Deze muziek is boosaardig, geraffineerd, fatalistisch: ze blijft daarbij echter populair – ze heeft het raffinement van een ras, niet van een enkeling. Ze is rijk. Ze is precies. Ze begint te bouwen, ze organiseert, en komt klaar: daarin is ze het tegenovergestelde van de poliep in de muziek, de ‘oneindige melodie’. Heeft men op het podium ooit accenten gehoord van een schrijnendere tragiek? En hoe worden deze accenten bereikt! Zonder grimassen! Zonder de leugen van de grote stijl! – Tot slot: deze muziek gaat ervan uit dat de toehoorder intelligent is, ja zelfs dat hij verstand heeft van muziek – ook hierin is ze het te- gendeel van Wagner, die, wat hij ook verder geweest moge zijn, in ieder geval het onhoffelijkste genie van de wereld was (Wagner verslijt ons als het ware voor ––, hij zegt iets zo vaak, dat men er bijna wanhopig van wordt – dat men het ten slotte gelooft).
En nogmaals: ik word een beter mens, wanneer deze Bizet me toespreekt. Ook een betere muzikant, een beter toehoorder. Kan men trouwens nog beter toehoren? – Ik begraaf mijn oren zelfs nog onder deze muziek, ik hoor haar oorzaak. Het lijkt wel of ik haar ontstaan beleef – ik sidder voor de gevaren die aan elk waagstuk kleven, ik ben verrukt over momenten van geluk waaraan Bizet onschuldig is. – En hoe merkwaardig! Strikt genomen denk ik daar niet aan, of ben ik me er niet van bewust, hoezeer ik eraan denk. Want heel andere gedachten spelen me ondertussen door het hoofd… Heeft men wel gemerkt dat de muziek de geest vrij maakt, de gedachten vleugels geeft; dat men des te meer filosoof wordt, naarmate men meer musicus wordt? – De grauwe hemel der abstractie als door bliksemschichten gekliefd; het licht sterk genoeg voor al het filigraan der dingen; de grote problemen binnen handbereik; de wereld als vanaf een berg overzien. – Ik definieerde zojuist het filosofische pathos. – En zonder dat ik er erg in heb, vallen me antwoorden in de schoot, een lichte hagel van ijs en wijsheid, van opgeloste problemen… Waar ben ik? – Bizet maakt me vruchtbaar. Al het goede maakt me vruchtbaar. Ik heb er geen andere dankbaarheid voor, ik heb er ook geen ander bewijs voor, wat goed is.”
Hendrik Elie Vanden Abeele, 8 juli 2020
Leave a Reply