Toch is het onderscheid eenvoudig te maken, namelijk: een troubadour spreekt Langue d’oc, een trouvère spreekt Langue d’oil. Met andere woorden: de troubadour leefde en werkte in het zuiden van Frankrijk tot in het noorden van het huidige Spanje; de trouvère was voornamelijk actief in het meer noordelijke deel van Frankrijk. Hoe die troubadour en die trouvère zich tot elkaar verhouden, dan? De troubadour was eerst. Zoals we aldaar zagen, moeten we hun kunst – het maken, voordragen en zingen van muziek en poëzie in de volkstaal – vooral situeren tussen 1140 en 1220. De trouvère is jonger, ongeveer een halve tot een eeuw jonger. De bekendste trouvères leefden bijna allemaal in de 13de eeuw.
Hier en daar in deze reeks valt ook wel eens het woordje jongleur. Dit is een prima gelegenheid om daar enkele zinnen aan te besteden. Net zoals in het Occitaans een onderscheid werd gemaakt tussen de troubadour en de joglar, zo is parallel daarmee in het Frans (zullen we maar zeggen, we bedoelen dus de Langue d’oil) een onderscheid te maken tussen trouvère en jongleur. De trouvère was een dichter, zanger en muzikant, vaak van ‘hoge’ komaf. De jongleur was ook een zanger, maar vooral een professionele entertainer, en hij was niet noodzakelijk van hoge geboorte.
De trouvères hebben een belangrijke rol gespeeld in de verspreiding van het repertoire van de troubadours. Meer nog, ze hielpen dit repertoire verspreiden, kopieerden het, parafraseerden of becommentarieerden het. De voornaamste bron van onze kennis over troubadours is zelfs regelrecht van de trouvères afkomstig. Van de troubadours zelf zijn bijna geen rechtstreekse bronnen overgebleven. (Eerder wezen we er al op dat dit met verschillende factoren te maken heeft, zeker met deze twee: er werd ten eerste minder genoteerd dan in kerkelijke milieus, en ten tweede zijn met de bloedige stroop- en moordtochten in het zuiden ten tijde van de Albigenzische kruistochten ongetwijfeld veel bronnen verloren gegaan.) We onthouden dus dat de trouvères als een soort ambassadeurs van de kunst van de troubadours fungeerden. Ze namen de zuiderlingen zelfs als inspiratiebron, want naast het eerder beschreven kopiëren en commentariëren van het repertoire van de troubadours, schreven veel trouvères uitgebreide vidas, levensbeschrijvingen van troubadours.
Meer dan de troubadours functioneerden de trouvères in een stedelijke omgeving. Dat was vooral omdat de steden snel groeiden, en omdat de steden er in de 13de eeuw in het noorden alweer een stuk anders uitzagen dan in de 12de eeuw in het zuiden.
De stad die zeer uitdrukkelijk met de cultuur van de trouvères in verband wordt gebracht, is Arras. Die stad ligt schuin links onder Lille, ten hoogte van Cambrai, en het klimaat was er de trouvère in die mate goed gezind dat er een zelfversterkend effect ontstond. Al gauw waren te Arras zo veel trouvères op een of andere manier aan het werk, dat er zich literaire genootschappen gingen vormen. Om er twee te noemen: er was de puy, een gezelschap van dichters uit de hogere kringen, en er was de confrérie, zoals het woord het zegt een broederschap, van jongleurs en burgers.
In deze context te Arras, en in de context van de twee genoemde genootschappen, floreerde onder meer een van de allerbekendste trouvères, Adam de la Halle. Hij had gestudeerd in Parijs, maar was geboren in Arras en zou sterven in Napels. Hij werkte eerst voor Robert, hertog van Artois, en later aan het hof van Karel van Anjou. Hij was niet zomaar een trouvère die zelfgemaakte gedichten voordraagt en op de luit begeleidt. Hij functioneerde ook als componist, schreef muziekdrama’s, chansons en polyfone motetten. Zijn bekendste werk is Le Jeu de Robin et de Marion, een muziekdrama dat het thema van de ontmoeting tussen de ridder en de herderin uitwerkt. (Een pastourelle dus, zoals de pastorela bij de troubadours.)
Net zoals bij de troubadours behoorde de hoofse liefde, de ‘fine amour’ tot de meest geliefde (!) thema’s van de trouvère. Ze verfijnden deze kunst zelfs nog, de kunst van het bezingen van de (al dan niet reële) geliefde. Het maken van een mooi lied was immers het beste bewijs dat de liefde zelfs de meest onverbeterlijke deugniet kon veranderen in een fijne, liefhebbende mens. En het zijn ook gewoon dankbare thema’s: de perfectie van de geliefde, de totale overgave aan haar, het zoete afzien, het smeken om beloning, de wanhoop wanneer die niet komt.
Het repertoire van de trouvères vertoont veel gelijkenissen met dat van de troubadours. We hadden het net al over de Pastourelle, en over het thema van de ‘fine amour’. Bij de trouvères zien we toch een paar nieuwe(re) vormen verschijnen. Een daarvan is de jeu-parti, een soort gezongen debat tussen twee trouvères, waarin ze het tegen elkaar opnemen rond één centrale vraag. Het is ons niet moeilijk voor te stellen dat dergelijke sociale gebeurtenissen populair konden zijn, bijvoorbeeld in de context van de literaire genootschappen. Meer nog, voor een trouvère was het niet voldoende een mooi gedicht te schrijven. Dat gedicht kon pas tot leven komen wanneer het, bij voorkeur gezongen, aan een publiek werd voorgesteld. Of zoals Folquet de Marseille het schreef: ‘een vers zonder muziek is als een molen zonder water’. Ik geloof dat de jeu-parti vandaag nog steeds bestaat, in de vorm van zoiets als een televisiedebat tussen twee presidentskandidaten, maar ik geloof ook dat ik toch liever een echte jeu-parti zou bijwonen…
Hendrik Vanden Abeele voor Amarant.
Hou de programmatie van Amarant in het oog: op 25 september 2013 is te Leuven een tiendelige cursus over de muziekgeschiedenis begonnen, een jaar later (dus september 2014) begint diezelfde reeks te Aalst.
Deze tekst mag vrij gebruikt worden, wel graag de bron vermelden.
Leave a Reply