
Heel traag, over de loop van honderden jaren, heeft de Westerse toonspraak zich ontwikkeld tot het punt waar we nu zijn: alles kan, en alles is mogelijk. In de Middeleeuwen (in de ruimste zin, zoals we het eerder beschreven, namelijk van het begin van de christelijke openbare tijd rond 500 tot in de vijftiende eeuw) waren de mogelijkheden nog erg beperkt. Een zestal notennamen (zie ondermeer de tekst over Guido van Arezzo, Musica Mediaevalis 4), één wijzigingsteken, een achttal mogelijke toonaarden. Binnen dat strakke keurslijf heeft de Middeleeuwse muziek zich nochtans goed kunnen uitleven. Dat heeft te maken met bepaalde sterktes van het modale systeem, dat we daarom hier wat meer in detail willen bekijken.
We zouden het verhaal van de modi (enkelvoud modus) kunnen starten in de Griekse tijden, toen benamingen als dorisch, frygisch, lydisch en mixolydisch ontstonden. Maar dit is hier niet zo relevant, alleen al omdat het gebruik van die namen tot verwarring zou leiden, zoals dat gebeurd is bij de vroeg-Middeleeuwse theoretici. In sommige theorieboeken van de Middeleeuwse toonaardenleer worden nog wel die Griekse benamingen gebruikt, maar omdat bijvoorbeeld ‘dorisch’ in de Middeleeuwen uiteindelijk toch iets helemaal anders wordt dan ‘dorisch’ bij de Grieken, laten we die uitstap naar de Oudheid hier achterwege.
Beter is het meteen bij Boethius te beginnen, en te kijken wat hij over de toonaarden wist te zeggen, en op welke manier dat in de duizend jaar daarna is blijven doorwerken. Een vaak voorkomend woord bij de vroege theoretici, waaronder Boethius, was tonus. Dat kon verschillende betekenissen hebben: het woord werd gebruikt om afstanden tussen toonhoogtes aan te geven, of om die toonhoogte zelf aan te geven. Soms werd het ook gebruikt in de dictieles: dan is de tonus het woordaccent. En ten slotte kon het ook wel de betekenis van ‘toonaard’ krijgen. Al bij al is in ons hedendaags taalgebruik een vergelijkbare warrigheid ook aanwezig, wanneer mensen woorden als ‘noot’, ‘toon’, ‘toonsafstand’ en ‘toonaard’ door elkaar gaan gebruiken.
Het Middeleeuwse woord waarmee een toonaard beschreven wordt is modus, als een verzameling opeenvolgende toonhoogtes waarbinnen je kon improviseren of een muziekstuk maken. Dat is geen definitie, het is zelfs kort door de bocht, maar het is wel de essentie. Bij ‘een verzameling opeenvolgende toonhoogtes’ is het vooral van belang te weten waar de afstand tussen twee toonhoogtes niet een hele toon is, maar slechts een halve. Dat is de voornaamste karakteristiek waarmee modi van elkaar te onderscheiden zullen zijn: de positie van de halve toon. Daarnaast is het ook van belang te zien wat de tonen zijn waarop overwegend gereciteerd wordt, wat de toon is waarop het stuk tot rust komt, en wat de omvang is, de ambitus, of hoe ver de laagste en de hoogste noten van het stuk uit elkaar liggen. In de vorige zin is er van uit gegaan dat er eerst een muziekstuk is, en dat we van dat muziekstuk proberen te bepalen wat er de toonaard van is. Mogelijk is dat ook wat Middeleeuwse theoretici gedaan hebben: bestaande stukken proberen in te passen in een theoretisch schema van acht ‘kerktoonaarden’.
Acht toonaarden inderdaad, die sterke verwantschappen vertonen met de acht categorieën van toonaarden uit de liturgische zang van de Byzantijnse kerk. Zo’n categorie kreeg daar de naam ‘echoi’, waardoor ‘oktoèchos‘ het woord is geworden waarmee zij, maar ook wij, het concept van acht toonaarden kunnen benoemen.
Het eerste concept waar we vertrouwd mee moeten worden is, dat een toonaard een ‘authentiek‘ of een ‘plagaal‘ karakter kon hebben. Wie enigszins met onze hedendaagse notenleer vertrouwd is, kan hier terecht een vergelijking maken met wat we daar ‘majeur’ en ‘mineur’ zouden noemen: toonladders die van elkaar onderscheiden worden door de positie van de terts ten opzichte van de basisnoot of tonica. Is er een grote terts aanwezig, dan is dat dus een grote-tertstoonladder of ‘majeur’; is er een kleine terts aanwezig, dan gaat het om een kleine-tertstoonladder of ‘mineur’. Alhoewel de modi toch anders opgebouwd zijn, is de vergelijking best interessant, misschien nog het meest omwille van de verwantschap tussen ‘plagaal’ en ‘mineur’. Net zoals er bij mineure toonaarden vaak ook ‘mineure’ gevoelens horen, was ook de ‘plagale’ modus donkerder van aard.
Met ‘authentiek’ en ‘plagaal’ in het achterhoofd kunnen we nu snel het schema van de modi gaan uitschrijven. Er zijn vier basismodi, en elk van die modi in een ‘authentieke’ en een ‘plagale’ versie. Dat betekent dus acht modi, en met die acht modi kunnen we bijna alle muziek uit de Middeleeuwen definiëren. De vier basismodi werden geteld op zijn Grieks, en kregen daarom de namen protus (eerste), deuterus (tweede), tritus (derde) en tetrardus (vierde) mee. We beginnen bij re, als eindnoot van de protus.
Protus RE
Deuterus MI
Tritus FA
Tetrardus SOL
Elk van deze vier modi gebruikt voor zowel de authentieke als de plagale versie dezelfde eindnoot. Authentiek en plagaal onderscheiden zich dan ook niet via de rustnoot of eindnoot, maar via de reciteertoon, die in de authentieke modus een kwint hoger ligt dan de eindnoot. De reciteertoon van de plagale modi ligt dan telkens een terts onder die van de authentieke modus. Helaas voor de puristen onder ons is dit schema in de praktijk niet houdbaar gebleken: waar de kwint boven de eindnoot op een si terecht kwam, heeft die de klik naar boven gemaakt (is een ut geworden). Dat is gebeurd bij de authentieke deuterus. De si werd een ut, en het is vanuit die ut dat de sprong van een terts naar beneden gemaakt werd voor het bepalen van de reciteertoon. Dus in de plagale deuterus is de reciteertoon dan een la geworden, in tegenstelling tot wat je puur theoretisch zou denken, namelijk dat het een sol zou geworden zijn. Iets vergelijkbaars is gebeurd bij de plagale tetrardus, waar de si ook naar de ut gemuteerd is.
Protus RE- LA / Protus plagaal RE-FA
Deuterus MI-SI (UT) / Deuterus plagaal MI- LA
Tritus FA-DO / Tritus plagaal FA-LA
Tetrardus SOL-RE / Tetrardus plagaal SOL-SI (UT)
Hendrik Vanden Abeele voor Amarant
Leave a Reply