
‘Welke vijf platen zou je meenemen naar een onbewoond eiland?’ Je wordt verbannen naar een eiland waar niemand anders woont, en je mag maar vijf platen meenemen. Welke zullen dat zijn? Dat werd me een paar weken geleden gevraagd vanuit een Spaans festival. De directeur van dat festival verzamelt antwoorden op die vraag. Hij gaat er een boek over schrijven, zegt hij — hij stelde de vraag aan tientallen musici. De instructies die hij meestuurde, waren eenvoudig: alleen klassieke muziek, niet je eigen werk in het lijstje zetten, en graag zo origineel mogelijk. Dus geen platgetreden paden.
Als je de opdracht niet te ernstig neemt, zijn de antwoorden niet moeilijk. Het doet er dan namelijk niet zo toe welke je kiest. Gewoon vijf platen uitzoeken die iets speciaals voor je betekenen, en de kans is groot dat je er ook wat aan hebt, daar op dat denkbeeldig eiland waar je alleen zult zitten zijn. In mijn geval, en omdat ik de vraag dus niet al te ernstig nam, kwam ik als vanzelf op een reeksje platen (‘albums’ die ik in eerste instantie als lp’s had, later als cd, en nu digitaal) die ik in vier van de vijf gevallen al sinds mijn prille tienerjaren ken. En ook grijsgedraaid heb.
Op het gevaar af de lezer met mijn keuzes te vervelen, hier dan het lijstje, in willekeurige volgorde — want gelukkig moest ik niet ook nog een rangorde opstellen. Eerst twee Russen. De zesde symfonie van Tsjaikovski, de ‘Pathétique’, maar dan wel met de Berliner Philharmoniker onder leiding van Herbert von Karajan, uit 1964. En de achtste sonate voor piano van Prokofiev, in de uitvoering van Lazar Berman uit 1975. Russische muziek dus, maar dat is eerder toevallig. (Mooi is wel, dat Tsjaikovski zo ongeveer gestorven is toen Prokofiev werd geboren.)
Mijn ouders hadden enkele tientallen lp’s klassieke muziek — niet bepaald een grote collectie — en daar zat die zesde symfonie van Tsjaikovski bij. Geen idee waarom mijn ouders precies die plaat hadden, maar kleine Hendrik vond het geweldig. Het liefst zette hij de zesde van Tsjaikowski op als er niemand in de buurt was, goed luid, en dan stond hij dat grote orkest te dirigeren. Hij was er heel goed in, kende de hele partituur uit het hoofd alhoewel hij die nog nooit gezien had, en de musici van de Berliner deden altijd precies wat hij (nou ja, Karajan dus) van hen verlangde.
De achtste sonate van Prokofiev heb ik als jonge tiener zelf gekocht. Het gele vignet van de Deutsche Grammophon was de enige leidraad bij de keuze van de uitvoering: het was een soort kwaliteitslabel. Ik wou iets pianistieks van Prokofiev beluisteren, omdat ik in die tijd ervan droomde pianist te worden (wat ook zo gebeurd is), en omdat mijn eerste pianistieke succesjes geboekt werden met pianomuziek van Prokofiev. Toen ik aan het eind van mijn opleiding een avondvullend recital-programma moest samenstellen, stond de achtste sonate van Prokofiev dan ook onmiddellijk op het programma. Ik wist al vijftien jaar dat ik dat stuk ooit zelf zou spelen. Met dank aan Lazar Berman.
De drie andere platen die ik wil meenemen naar dat onbewoond eiland? Dat zijn de ‘Llibre Vermell de Montserrat’ van Hespèrion XX; de muziek (van David Munrow) bij de televisiereeks ‘Henry VIII and his Six Wives’; en een mis van John Taverner, op een album waarop ook het Dum transisset sabbatum te vinden is. Drie albums uit de wereld van de oude muziek dus, en dat geeft ook aan hoe ik, alhoewel helemaal op weg om pianist te worden en ook helemaal mee met de romantiek en de pathetiek, met het expressionisme en het machismo van de negentiende-eeuwse en vroeg twintigste-eeuwse muziek, altijd een andere liefde ben blijven koesteren. Oude muziek. Muziek van voor 1600, en als het even kan van voor 1400. Ook daar had ik mijn helden: Jordi Savall en de stem van diens vrouw Montserrat Figueras; de veel te vroeg gestorven David Munrow; en Harry Christophers met zijn The Sixteen — die ik echter het eerst leerde kennen door hun opnames van de koormuziek van Benjamin Britten.
Ik heb de vraag over welke vijf platen ik naar dat onbewoond eiland ga meenemen niet te ernstig genomen. Als ik dat wel probeer te doen, kom ik gigantisch in de problemen. Ten eerste verzet ik me tegen de beperking tot vijf platen. Waarom maar vijf? Mag ik niet gewoon een abonnement meenemen op een of andere streaming-dienst? Of toch minstens een iPodje of zo met mp3-tjes? Er is zo veel fantastische muziek, en daarvan afgesneden worden, het hoogstens nog maar mentaal kunnen afspelen, als je dat al zou kunnen, dat is een martelpraktijk. En ten tweede verzet ik me natuurlijk ook tegen de beperking tot klassieke muziek. Dat is erg twintigste-eeuws, toen men nog sterk dacht in termen van ‘hoge’ en ‘lage’ cultuur, met allerlei varianten erop. Bij mijn vijf platen hoort ook ‘lichte muziek’, zo eenvoudig is het. Dat kan niet anders dan in de eerste plaats Bowie zijn, in mijn geval, maar daarover zo dadelijk meer.
Overigens, wat ga ik op dat onbewoond eiland doen, dan? En helemaal alleen? Daar is een mens toch niet voor gemaakt? Toevallig neemt in mijn hoofd het fenomeen ‘onbewoond eiland’ erg concrete vormen aan. Dat komt omdat ik ooit daadwerkelijk een dag doorbracht op een onbewoond eiland. Echt waar. Ik had het geluk als zanger mee te touren met een dansvoorstelling. We verbleven een volle week in Wellington, Nieuw-Zeeland. Op onze vrije dag maakten we met een deel van de ploeg een uitstap naar Kapiti Island. Dat is een, jawel, onbewoond eiland, vijf kilometer voor de kust van het noordelijk gedeelte van Nieuw-Zeeland, in de Tasmanzee. Het is niet zomaar een rotsje in de zee, maar een volwassen eiland van bijna twintig vierkante kilometer. Alle beelden die bij je opkomen als je aan een onbewoond eiland denkt komen daar op Kapiti samen. Het is een ronduit paradijselijke plek. Veel bossen, met bomen tot dertig meter hoog; een jungle-achtige plantenbegroeiing; enkele prachtige en ongerepte stranden; en het grootste gedeelte van het eiland is voor mensen verboden. De enige bewoners van het eiland zijn dieren: vleermuizen, zangvogels, parkieten, papegaaien, dwergpinguïns, en ook de nationale vogel van Nieuw-Zeeland, de kiwi. Dus als ik naar een onbewoond eiland moet, laat het dan Kapiti Island zijn. Er komen maximum vijftig mensen per dag (dat is daar strikt gereglementeerd), en als ik geen mensen wil zien trek ik wel naar een open plek in het bos wat hogerop.
Ik kan me dus — zij het zeer geïdealiseerd maar misschien hoort dat zo — goed voorstellen dat ik op een onbewoond eiland zou wonen. Althans, voor één dag, en misschien een nacht en dan nog een dag. En weet je wat, dan neem ik die dag mijn vijf klassieke platen niet mee. Ik neem, als het dan toch zo moet met dat onbewoond eiland en die platen, iets mee van David Bowie.
Proberen uitleggen wat die man voor mijn muzikale wereld heeft betekend, is ongeveer zo moeilijk als zeggen waarom ik de spreeuw de boeiendste vogel vind of het liefst een Indische curry eet. Ik kan echter wel zeggen, dat Bowie voor mij tot de top van de wereld van de ‘lichte’ muziek behoort, en dat het die lichte muziek is die me heeft geleerd hoe ik met oude muziek kan omgaan.
Het zit zo. Als je aan klassieke muziek denkt, dan ga je meestal met de allergrootsten aan de slag, zoals Mozart en Beethoven. Of Chopin en Liszt, of Stravinsky. Wat al deze kerels gemeen hebben is, dat zij partituren nagelaten hebben die vrij onomstotelijk weergeven wat ze precies in gedachten hadden. Hun instructies zijn zeer gedetailleerd. Meestal weten we precies met welke noten, op welke toonhoogte, in welke ritmes, in welk tempo, met welk karakter we hun muziek moeten zingen of spelen, en op welke instrumenten. Hoe anders is het in de wereld van de (echt) oude muziek. Een partituur met muziek van Perotinus, uit het vroeg-dertiende-eeuwse Parijs, geeft hoogstens aan welke noten je moet zingen. Maar ritme, tempo, welke stemmen of (zo dat de bedoeling zou zijn) welke instrumenten? Geen informatie. In het geval van mijn specialiteit, het gregoriaans, is het bij de oudste vormen van muzieknotatie zelfs niet duidelijk welke noten je verwacht wordt te zingen.
We moeten dan ook heel anders naar oude muziek kijken. Meer zoals vandaag muzikanten uit het pop- en jazz-milieu naar muziek kijken. Ze komen samen en ze zeggen ‘Wat is ons materiaal, en wie doet mee?’, en ook ‘Laat ons eens zien wat het wordt’. Er is een deuntje, een akkoordschema, en vervolgens moet die muziek letterlijk ‘gemaakt’ worden. Iedere muzikant zet er mee zijn eigen handtekening onder. Een groep muzikanten gaat met andere woorden collectief aan de slag met het materiaal, ze bouwen er aan, ze knutselen.
Ik leerde Bowie vaag kennen toen ik op mijn vijftiende nu en dan op de radio ‘Ashes to Ashes’ of ‘Under Pressure’ hoorde, occasioneel een nog ouder nummer — maar erg bewust was het allemaal niet. Met zijn grote hits van de jaren tachtig (zoals ‘China Girl’, ‘Blue Jean’ en ‘Let’s Dance’), in mijn zeer ontvankelijke tienerjaren, begon ik ook zijn albums te kopen. Eerst gewoon mee met de tijd en telkens het nieuwe materiaal van Bowie kopend, maar later steeds meer met terugwerkende kracht. Zo leerde ik pas in de jaren negentig Bowie’s platen uit de jaren zeventig kennen.
Het mooie is nu, dat ik mijn favoriete Bowie-nummers uit de jaren zeventig en tachtig het liefst beluister in de live-versie uit 2000, meer bepaald het concert opgenomen op 27 juni van dat jaar in het Radio Theatre van de BBC in Londen. Als je een monsterhit als ‘Let’s Dance’ hebt gehad, dan ben je er als rockster toe veroordeeld dat nummertje ook elke keer weer te spelen. Dat doet Bowie die dag ook, maar zowel dat ene numer als de hele set van vijftien nummers waarin het vervat zit, baadt op virtuoze wijze in een weelde van moderniteit, frisheid en snedigheid. Dat is niet alleen omdat Bowie op dat moment, als prille vijftiger, op het toppunt van zijn kunnen staat, maar ook omdat hij als geen ander de kunst verstond rond zich mensen te verzamelen die met zijn muziek raad wisten, die mee knutselden. Topmuzikanten die in hun vakkennis voor geen Janine Janssen of Hilary Hahn moeten onderdoen. Topmuzikanten zoals de in pop-context extreem virtuoze pianist Mike Garson, of Earl Slick met zijn krachtige maar altijd precieze en fijnzinnige gitaarspel, of de kale, blootvoetige, zwarte, en dus ook uiterlijk erg coole Gail Ann Dorsey met haar intense, voortvarende basgitaarklanken.
Bowie en zijn muzikanten hebben in de aanloop naar 27 juni 2000 geknutseld en gerepeteerd dat de stukken er af vlogen, met als resultaat een live-cd die zijn gelijke niet kent. Dat doet de ondergetekende Hendrik het volgende besluiten:
In orde. Stuur me naar Kapiti Island. Ik blijf er twee dagen en één nacht. Ik neem maar één plaat mee. Bowie bij de BBC in 2000. Maar als ik echt de rest van mijn dagen op dat eiland moet slijten, dan neem ik geen platen mee. Ik kan me namelijk niet voorstellen dat het luisteren naar muziek nog zin heeft, als je niet meer onder de mensen zou mogen of kunnen zijn. Zonder je ogen kan ik de eenzaamheid niet aan. Een platenkast klein of groot heeft dan geen zin meer. Hoogstens zal ik zelf wel zingen. En het deuntje dat dan zal weerklinken daar op Kapiti, dat is (uit Bowie’s laatste plaat, van vlak voor zijn dood enige weken geleden):
In the villa of Ormen, in the villa of Ormen
Stands a solitary candle, ah-ah, ah-ah
In the centre of it all, in the centre of it all
Your eyes
Hendrik Vanden Abeele
[Deze tekst verscheen op 14 februari 2016 in de festivalkrant Passage III, een organisatie van Trio Goeyvaerts en het Cultureel Centrum van Sint-Niklaas, waar Psallentes te gast was. De tekst is geschreven in opdracht van Pieter Stas, die ‘iets over Bowie’ in de krant wou.]
Photo Credit: New Zealand Department of Conservation (Creative Commons)